Wat is parafilie?

Bij zedenplegers worden verschillende psychische aandoeningen vastgesteld.  Het is onduidelijk in hoeverre deze seksueel misbruik daadwerkelijk ook veroorzaken.   Dergelijke diagnoses zijn persoonlijkheids- en impulscontrolestoornissen.  Bij sommige plegers maakt het stellen van strafbare zedenfeiten zelf deel uit van de “aandoening”.  Dit zijn de zogenaamde parafilieën.  Om deze te bespreken maken we gebruik van de indeling die de DSM voorstelt.  De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders is het diagnostisch handboek van de American Psychiatric Association (APA, 2000).  De DSM is gebaseerd op een consensus van Amerikaanse psychiaters.  Om de vijf tot tien jaar wordt besloten of diagnoses worden gewijzigd of verwijderd, of dat nieuwe diagnoses worden toegevoegd.  Dat leidt dan weer tot een nieuwe versie van het handboek.  De laatste versie is de DSM IV TR en een totaal nieuwe versie, de DSM V, wordt tegen 2014 of 2015 verwacht.  

Zedenplegers kunnen vanuit DSM-standpunt en met het oog op hun risicoproblematiek ruwweg in drie groepen ingedeeld worden :  een groep waar de seksuele deviatie vooropstaat ; een groep waar de zedenfeiten in een bredere antisociale problematiek kaderen ; en een groep met een laag risico waar geen DSM-diagnoses voor hun zedenfeiten op van toepassing zijn.  Het is vooral in die eerste groep dat er psychoseksuele stoornis waaronder parafilieën gevonden worden.  Elke groep heeft een specifiek risicoprofiel, maar parafilieën en vooral meervoudige parafilieën verhogen het risico op terugval (Hanson & Morton-Bourgon, 2004).  

In de DSM IV wordt parafilie als volgt gedefinieerd :  het zijn stoornissen van het seksueel verlangen die gekenmerkt worden door sterke opwinding, weerkerende seksuele fantasieën, intense aandrang en gedragingen en dit gedurende ten minste zes maanden.  Deze impuls moet als afwijkend ervaren worden ten aanzien van de culturele normen en moet gepaard gaan met klinisch betekenisvol lijden voor de persoon zelf ofwel beperkingen veroorzaken op sociaal of beroepsvlak of op andere levensdomeinen.  

Het is niet noodzakelijk dat de persoon deze psychosociale beperkingen zelf als lastig ervaart.  Indien er fantasieën en aandrang aanwezig zijn én deze gepaard gaan met strafbare feiten, dan mag volgens de DSM-IV-TR een parafiliediagnose gesteld worden, omdat delinquent gedrag altijd psychosociale beperkingen met zich brengt, ook al is er geen subjectieve lijdensdruk.  Als er geen subjectief lijden of geen sociale beperkingen of geen delinquentie is, dan mogen parafiele handelingen of fantasieën dus niet als parafilie in de zin van een psychische aandoening gediagnosticeerd worden.  Hieruit volgt ook dat een onderscheid moet gemaakt worden tussen een parafiele aandoening en strafbare feiten.  Een parafilie kan aanwezig zijn qua aandrang en fantasieën zonder dat er strafbare feiten gesteld worden en anderzijds kunnen strafbare feiten gesteld worden zonder dat er van een parafilie sprake is (Van Beek & De Ruiter, 2003).

Het lijden van sommige van deze mensen mag niet onderschat worden.   Ook al hebben ze er zelf niet altijd contact mee.  Ze schermen zich ertegen af door zich bijvoorbeeld voor te houden dat ze zich zonder hun fantasieën en parafiliebeleving nog veel slechter zouden voelen.  Indien men de DSM-criteria zeer eng interpreteert en ze toepast binnen een psychiatrisch-medisch model waarbij psychische stoornissen gedetecteerd worden, zijn de parafiliediagnoses op niet zoveel mensen van toepassing die men in een klinische of politionele context ziet. 

Print